Parashat Wajikra – 12-3-’22 – tevens parashat Zachor

Het nieuwe hoofdstuk dat we deze week begonnen wordt in onze Bijbels Leviticus genoemd, verwijzend naar het feit dat het hoofdzakelijk regelingen voor en over het Levitische priesterschap bevat. Leviticus is in feite een Latijns woord. In het Hebreeuws wordt het boek ויקרא (Wajikra) genoemd, naar het eerste woord.

Opmerkelijk is dat het woord in de traditionele geschreven Torah-rol afwijkend geschreven wordt, namelijk met een verkleinde letter alef. Ik heb gehoord dat dit hint naar een diepere laag, dat dit verwijst naar de les dat het boek over Yeshua gaat.

Wat is het hoofdthema in onze parasha? --> het brengen van … offers.

Hoe wordt een offer in het Hebreeuws genoemd? Korban (קָרְבָּן). Dit woord wordt ook gebruikt door Yeshua in Mark. 7:11 (‘’maar u zegt: Als iemand tegen zijn vader of zijn moeder zegt: Het is korban (dat wil zeggen: een gave) wat u van mij had kunnen krijgen, is het met hem in orde.’’). Dit woord is afgeleid van het werkwoord karav (קָרַב --> naderen). We leren daaruit dat als we offeren, we tot God naderen. Het is niet een soort van Hem geruststellen, zoals het mogelijk wel door heidense ideeën weerspiegeld kan worden. Nee, als de mens tot God wil naderen, dan zijn daar regels aan verbonden. God is namelijk zo heilig, zo apart gezet, dat we niet zomaar tot Hem kunnen komen. Dat leert de tempeldienst ons, onder andere. Het toont ons daarmee ook hoezeer we Yeshua nodig hebben om tot de Vader te kunnen komen.

In Jak. 4:8 leren we meer over dit principe van het naderen tot God. Daar staat namelijk geschreven: ‘’Nader tot God, en Hij zal tot u naderen. Reinig de handen, zondaars, en zuiver de harten, dubbelhartigen!’’
Welk principe lezen we hier? We mogen naderen (Hebreeuws denken --> karav) tot God en Hij zal tot ons naderen (karav). Daarmee hangt samen dat we onze daden recht moeten maken en zuiver van hart moeten zijn. Het één kan dus niet zonder het ander. Denk hierbij ook aan het naderen tot God in gebed. Yeshua leert ons in Mat. 7:7: ‘’Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.’’ Zie je ook dat het naderen tot God hier ertoe leidt dat God in die zin ook nadert tot ons? (Luk. 11: 5-13 en Luk. 18:1-8).

In de Bijbel zien we twee beschrijvingen van onze Vader vaak voorbijkomen, namelijk in Zijn Naam (Y-H-W-H) en als titel, namelijk God (Elohim). Als we in de Torah lezen over offeren, dan wordt één van deze termen altijd gebruikt en de ander vrijwel niet. Weten jullie welke? Zijn Naam, de vierletterige Hebreeuwse Naam. Dat toont volgens een uitlegger (Rashi) Zijn karakter van genade/barmhartigheid aan. We zien, volgens die uitleg, in Genesis dat God de wereld exclusief schiep met Zijn kenmerk van oordeel, namelijk als Elohim. Dat leert ons dat de ideale staat van een mens is om geoordeeld te worden naar zijn daden, zonder een speciale nood voor genade. Maar God wist dat de mens niet kon voortleven zonder genade en verdraagzaamheid. De vierletterige Naam toont ook God’s kenmerk van eeuwigheid, Hij schiep de tijd en bestond reeds vóór het begin van de wereld. Het is daarom ook niet opmerkelijk dat de vier letters ook ‘Hij die was, is en zal zijn’ betekenen. God staat boven de tijd, daarom wordt die Naam ook wel ‘vertaald’ als Eeuwige.
Dat we de vierletterige Naam dus in relaties tot de geboden rondom de offerdienst voorbij zien komen kan erop wijzen dat God ons wil leren dat Hij genadig is.

In Lev. 1:2-3 lezen we het volgende: ‘’Wanneer iemand van u de HEERE een offergave (korban קָרְבָּן)  wil aanbieden, moet u uw offergave aanbieden van het vee, van de runderen en van het kleinvee. Als zijn offergave (korban קָרְבָּן) een brandoffer (olah עֹלָה) van runderen is, moet hij een mannetje zonder enig gebrek aanbieden. Hij moet dat bij de ingang van de tent van ontmoeting aanbieden om een welgevallen voor zich te vinden (--> vrijwillig) voor het aangezicht van de HEERE.’’

Die laatste zin kunnen we vanuit het Hebreeuws ook vertalen als ‘vrijwillig’. Met andere woorden, ‘’niemand kan gedwongen worden om een offer te brengen’’. Zelfs als iemand vereist is om een offer te brengen volgens de Torah, mag men hem volgens bepaalde uitleggers niet dwingen, zelfs het gerechtshof niet, maar men mag hem wel zodanig dwingen totdat hij zijn bereidwillig toont.

Maar goed, dit stuk gaat over een olah een brandoffer. De context leert ons dat dit gebracht mag worden door iemand doelbewust een zonde heeft begaan, maar waarvoor de Torah geen straf beschrijft. Het wordt ook gebracht door iemand die gefaald heeft om een zogenaamd ‘positief gebod’ te volbrengen (--> weet iemand hier een voorbeeld van?). Maar ook door iemand die zondige gedachten heeft gehad, maar die niet zijn uitgevoerd in daden. Verder ook door degenen die optrekken naar Jeruzalem voor de drie opgangsfeesten. Tot slot ook door degenen die graag groeien in hun geestelijk niveau.

Er zijn verschillende verklaringen over wat dit woord ‘olah’ in wezen betekent. Het is gelinkt aan het stamwoord voor ‘opgaan’ à alah (denk ook aan het hiervan afgeleide ‘aliyah’). Ik zal 4 verklaringen noemen bij het woord ‘olah’, wat dus in onze vertalingen als ‘brandoffer’ wordt vertaald:

  1. Dit offer gaat volledig in vlammen op. Het gaat op tot God, in de vlammen.
  2. De naam verwijst naar de zonden waarvoor dit offer normaliter gebracht wordt. Het zou verzoenen voor zondige gedachten en ideeën, die ‘opkomen’ uit iemands hart (denk ook weer aan Mark. 7, waar in vers 11 over korban werd gesproken, maar waar we nu in vers 20-23 lezen over het hart: ‘’Wat uit de mens naar buiten komt, dat verontreinigt de mens. Want van binnenuit, uit het hart van de mensen, komen voort kwade overwegingen, alle overspel, ontucht, moord, diefstal, hebzucht, allerlei kwaadaardigheid, bedrog, losbandigheid, afgunst, lastering, hoogmoed, dwaasheid; al deze slechte dingen komen van binnenuit en verontreinigen de mens.’’.
  3. De naam van dit offer reflecteert zijn doel, namelijk het stijgen/opgaan van het niveau van degene die het offer brengt, namelijk van zondaar naar een hoger geestelijk niveau.
  4. Dit offer wordt zo genoemd omdat het superieur (elyonah עליונה) is aan de andere offers, omdat het vrijwillig gebracht wordt en volledig op het altaar geofferd wordt.

Merk op dat de naam ‘brandoffer’ een letterlijke vertaling is, en ruimte geeft aan al de voorgenoemde verklaringen.

Het voortdurende brandoffer

Een uitleg van http://www.restorersofzion.org
In de Torah lezen we over het voortdurend brandoffer: "עולת תמיד -- olat tamid"  (Exod.29:42). Dat is een opmerkelijke naam, want het is fysiek onmogelijk voor de mens om voortdurend één "olah" te offeren. In het beste geval kan het alleen ontelbare keren worden herhaald, dag en nacht. In Numeri 28:3 herhaalt God de verordening voor dit offer, waarbij hij twee lammeren benoemt (ochtend en avond) die gebracht moeten worden, maar waarbij Hij het toch één "olah tamid" noemt.

Om de diepere laag hiervan te begrijpen moeten we terug naar Avraham:

In Gen. 22:14 lezen we rondom het binden van Izaäk (=akedah): ‘’En Avraham noemde de naam van die plaats 'God ZAL voorzien', zoals men vandaag zal zeggen, 'op de berg van God zal Hij voorzien [of, er zal in voorzien worden].’’

Waar zal God dan in voorzien? Avraham zei (in v.8) dat het "Ha-seh la-olah" zou zijn, het lam voor het brandoffer. Er wordt vaak gezegd dat het olah van Avraham door God werd verschaft. Maar het was een ram (ayil) en geen lam (v.13). Dus na deze ervaring, moest er dus nog steeds een ‘seh la-olah’ (lam tot brandoffer) voorzien worden.

De rabbijnen begrepen dat de Akedah (binding van Izak) het ‘origineel’ was voor het tempeloffer dat bekend staat als het ‘olat tamid’; dit blijkt uit de bijzondere eer die ze eraan geven door elke dag Genesis 22 te lezen in het ochtendgebed voor het gedeelte dat het dagelijkse offer herdenkt (Parashat Ha-Korbanot, d.w.z. "korban ha-tamid"). Bovendien wordt de Akedah-lezing zelf voorafgegaan door een belangrijk gebed (זכרון העקדה). Zie Weekday Siddur Sefard Linear, The Morning Prayers voor het volledige gedeelte en de Dasberg-sidoer, p. 7 +57 voor een beknopte verwijzing hiernaar.

Avrahams profetische naam voor de berg Moriya kan zowel begrepen worden als een visioen van de tempeloffers en het offer van Yeshua. Of was het gewoon toeval dat Yeshua op slechts enkele meters van de tempel ter dood werd gebracht, op een heuvel die deel uitmaakt van diezelfde berg? Wat bedoelde Yeshua toen Hij zei (Johannes 8:56): "Avraham verheugde zich om Mijn dag te zien"?

En is het niet opmerkelijk dat Johannes de Doper het volgende zei toen hij Yeshua zag, in Joh. 1:29: ‘’De volgende dag zag Johannes Jezus naar zich toe komen en hij zei: Zie het Lam van God, Dat de zonde van de wereld wegneemt!’’ ?

Vervolg

Oke, wat leren we verder in de parasha? We leren in v. 5 dat wanneer het brandoffer gebracht wordt, het bloed opgevangen moet worden door de kohanim (priesters) en dat het slachten door ‘iedereen’ mag gebeuren, dus door degene die het dier brengt. We leren in v. 3, 10 en 14 ook over verschillende categorieën dieren waaruit men kan kiezen om te offeren, naar dat iemand zich kan veroorloven. Hieruit blijkt dat het voor God uit maakt of je hart oprecht is, of je echt op Hem gericht bent, want uit de keuze voor de categorie offerdier blijkt wat je je kan veroorloven om tot hem te naderen (karav à korban).
Uit vers 16 leren we dat elke morgen het as van het altaar wordt verwijderd en op de grond wordt gelegd, oostelijk van de helling naar het altaar. Het brandoffer wordt in v.17 een reeach nichoach genoemd, een aangename geur voor de Heer. Daar straks meer over.

In hoofdstuk 2 (v.1-10) leren we over de spijsoffer, ook wel graanoffers genoemd. Deze bestaan uit meelbloem, olie en wierook en vaak ook wat water. De laatste 4 van de 5 soorten die genoemd worden, bestaan alle uit dezelfde ingrediënten, maar hebben een verschil in de wijze waarop het wordt gekookt of gebakken.
Ze weten nu allemaal dat we dichter bij de Heer moeten komen. Er wordt aan de Bijbelse persoon Mordechai toegeschreven dat hij de bepalingen rond het spijsoffer gebruikte om de Thora te onderwijzen. Hij onderwees namelijk in de ballingschap een deel van de Torah, over het spijsoffer, dat men toen onmogelijk kon vervullen. Hiermee wilde hij aantonen dat de Torah-studie alleen al ons dichter bij de Heer zal brengen.
Een diepere laag die we kunnen leren uit de bepalingen rondom dit soort offer (spijsoffer) is het feit dat er graan wordt gebruikt als hoofdbestanddeel. Graan is voor de meesten van ons ook een belangrijk onderdeel van ons dagelijks dieet. Het staat daarmee dus symbool voor ons bestaan. Men kan niet leven zonder brood (en Gods Woord natuurlijk). Yeshua bevestigt Zelf dat dit een hoofdbestanddeel is, in Mat. 4:4: ‘’Maar Hij antwoordde en zei: Er staat geschreven: De mens zal niet van brood alleen leven, maar van elk woord dat uit de mond van God komt.’’ à Zie ook Deut. 8:3.
Met het brengen van het spijsoffer geeft de offeraar dus aan dat hij gelooft dat Zijn leven in Gods handen is, evenals de gemakken in het leven (symbool voor olie) en vreugde en voldoening (wierook). Het is daarbij ook opmerkelijk dat er van alle vrijwillige offers bij deze vermeld wordt dat het gebracht wordt door ‘een ziel’ (nefesh). Dit doet ons eraan denken dat die persoon als het ware zijn eigen ziel opoffert, doet naderen tot God. Hierover straks meer.

In 2:16 lezen we het volgende: ‘’Elke offergave van uw graanoffers moet u met zout bereiden. Het zout van het verbond met uw God mag u aan uw graanoffer niet laten ontbreken. Bij al uw offergaven moet u zout aanbieden.’’

Doet ons dit niet denken aan wat Yeshua onderwijst in Mark. 9:49? Waar staat: ‘’Want een ieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden. Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander.‘’

Een link tussen offeren (karav --> naderen) en zout. Is het niet kenmerkend voor zout dat het uit zeewater wordt gewonnen? Dit proces omvat het verdampen van water, dat in feite opstijgt naar God, maar het zout blijft achter op de aarde. Dit zout is ook nodig voor de dienst tot het naderen tot God. Zo leren we dat we ons geestelijk leven niet alleen in heilige en hemelse zaken moeten leven (het water dat direct opstijgt naar de hemel), maar dat we ons geestelijke leven juist ook hier in aardse activiteiten kunnen uitleven. Een kenmerk van zout is dat het bewaart en bederf tegengaat. Dit doet ons denken aan Gods verbond, dat blijvend is, niet te stoppen.

In hoofdstuk 3:1-17 lezen we over vrede-offers die vrijwillig worden gebracht door een individu of een groep, waarmee hun liefde tot God wordt geuit. Hun dankbaarheid voor Zijn goedheid en groei in nabijheid van God. De term vrede-offers is een vertaling van het Hebreeuwse ‘shelamim’, hetwelk op zijn beurt van het woord ‘shalom’ kan komen. De brenger probeert namelijk shalom, heelheid te bewerken door het hemelse en aardse te verenigen. Doet ons dat niet denken aan het tonen van Gods koninkrijk hierop aarde, waarin we ook de hemelse principes, het hemelse koningschap op aarde willen tonen? Met andere woorden: Gods koninkrijk op aarde uitleven?
Een andere uitleg is dat het woord shelamim afgeleid is van het woord shlemut (שלמות) (volheid, heelheid), wat een vrijwillig verlangen naar perfectie aanduidt. Hierover zo meer.
Degene die dit offer brengt mag ervan eten met familie, vrienden en naasten en daarmee samen met hen God prijzen. Dit offer heeft in die zin dus niets met zonden te maken.

Pas vanaf hoofdstuk 4 hebben de offers pas echt met zonden te maken, en wel ten gevolge van onoplettendheid. Zonde-offers worden namelijk gebracht als er van 2 ‘voorwaarden’ sprake is, namelijk:
A. er is sprake van een overtreding van een gebod waarop uitroeiing (kareet) als straf staat, indien hij de zonde doelbewust had gedaan en B. er moet sprake zijn van een overtreding van een verbod (negatief gebod), en daarbij moet het een daad/actie zijn.

We zouden dit dus kunnen omschrijven als dat iemand een fout heeft gemaakt.
Verder wordt in hoofdstuk 5 nog uitleg gegeven over schuldoffers en wanneer en hoe die gebracht dienen te worden.

Haftara

In de haftaralezing kunnen we lezen over het uitroeien van de Amalekieten. In Deut. 25: 17-19 (Ex. 17:8) lezen we waarom dat moet gebeuren. Denk eraan, zachor. Dat is ook de reden waarom deze parasha zo genoemd wordt. Weet iemand waarom die Shabbat nu plaatsvindt? Omdat het volgende week Poerim is. En weet iemand de link tussen het uitroeien van de Amalekieten en Poerim?
Juist, Haman was een Amalekiet. En van wie stamt hij af? Van Agag, die in de haftara wordt genoemd.

We kunnen een aantal zaken leren uit de haftara, en wel het volgende:

  • In 1 Sam. 15:6 lezen we ‘’Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; want gij hebt barmhartigheid (חֶסֶד) gedaan aan al de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten.’’
  • Vers 23: ‘’Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn.’’ à afgoderij wordt gelijk gesteld aan tegenstreven (koppigheid). Doet ons dat niet denken aan Abraham, die wegtrok uit een familieband waarin afgoderij werd gedaan? Denk aan ‘lecha lecha’, ga weg Abraham. Hij moest weggaan. God wilde met hem verder gaan. Dat doet me denken aan Gal. 1:4, waar we lezen: ‘’Onzen Heere Yeshua Messias heeft Zichzelven gegeven voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar den wil van onzen God en Vader;’’

God wil totale overgave aan Zijn wil, want we kunnen niet twee heren dienen (Mat. 6:24). We kunnen lezen in 2 Kon. 17:41 dat er mensen waren die wel dachten dat dit kon: ‘’Maar deze volken vreesden den HEERE, en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.’’

  • Vers 23 wordt natuurlijk gevolgd door 24 en daar lezen we: ‘’Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN bevel en uw woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hun stem gehoord.’’
    Saul vreesde voor het volk. Hij was bang voor mensen. Wij daarentegen moeten God vrezen. Mal 4: 1-4: ‘’Want ziet, die dag komt, brandende als een oven, dan zullen alle hoogmoedigen, en al wie goddeloosheid doet, een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten, zegt de HEERE der heirscharen, Die hun noch wortel, noch tak laten zal. Ulieden daarentegen, die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen; en gij zult uitgaan, en toenemen, als mestkalveren. En gij zult de goddelozen vertreden; want zij zullen as worden onder de zolen uwer voeten, te dien dage, dien Ik maken zal, zegt de HEERE der heirscharen. Gedenk der wet van Mozes (זִכְרוּ תּוֹרַת מֹשֶׁה), Mijn knecht, die Ik hem bevolen heb op Horeb aan gans Israël, der inzettingen en rechten.’’
    Yeshua leert ons iets over vrezen, Luk. 12: 4-5: ‘’En Ik zeg u, Mijn vrienden: Vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en daarna niet meer kunnen doen. Maar Ik zal u tonen, Wien gij vrezen zult: vreest Dien, Die, nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Dien!’’

Vrezen is eigenlijk ‘denken dat je de situatie niet in handen hebt’. Dat kan iemand bang maken. Maar wij mogen emoena (geloof) hebben dat God alles in handen heeft, dan hoeven we niet te vrezen. Alleen Hem te vrezen. Dat hoeft niet alleen ‘bang zijn’ te betekenen, maar ook ‘beven’ (denk aan de demonen in Jakobus), of ‘eerbiedigen’.

Brit chadasha

Nu gaan we naar de Nieuwe-Testaments-lezing, Openbaring. 18. In vers 2 lezen we ‘’En hij riep krachtelijk met een grote stem, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon, en is geworden een woonstede der duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte.’’
Dit kunnen we linken aan Jes. 21:9 waar we lezen: ‘’En zie nu, daar komt een wagen mannen, en een paar ruiters! Toen antwoordde hij, en zeide: Babel is gevallen, zij is gevallen! en al de gesneden beelden harer goden heeft Hij verbroken tegen de aarde.’’

In Openb. 18:4 lezen we vervolgens de welbekende woorden: ‘’En ik hoorde een andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt.’’
Doet ons dat niet denken ons losmaken van het antichristelijke kerksysteem en het loskomen uit het wereldse denken, waarmee we ons voorbereiden op onze opgang, de aliya, naar Jeruzalem, alwaar ontkoming zal zijn als Babylon gaat vallen? Dat staat namelijk in Zach. 2: 6-7 en Joel 2:32.

Allereerst Zach. 2: 6-7, merk ook op het thematische woordgebruik dat overeenkomt met Openb.: ‘’He, he, vliedt toch uit het Noorderland, spreekt de HEERE; want Ik heb ulieden uitgebreid naar de vier winden des hemels, spreekt de HEERE. He, Sion! ontkomt gij, die woont bij de dochter van Babel!’’
Maar waar kan men dan ontkomen? Daar geeft Joel antwoord op 2:32: ‘’En het zal geschieden, al wie den Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft; en dat, bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen.’’

Zien we in Openb. 18:7 een overeenkomst met de houding van Agag, die ‘weeldelijk’ naar Samuel toekwam? ‘’Zoveel als zij zichzelve verheerlijkt heeft, en weelde gehad heeft, zo grote pijniging en rouw doet haar aan; want zij zegt in haar hart: Ik zit als een koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien.’’

Vervolgens 18:21: ‘’En een sterke engel hief een steen op als een groten molensteen, en wierp dien in de zee, zeggende: Aldus zal de grote stad Babylon met geweld geworpen worden, en zal niet meer gevonden worden.’’ Dit taalgebruik komen we daarvoor tegen in Jer. 51:63-64: ‘’Als gij geëindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij een steen daaraan binden, en werpen het in het midden van den Frath (water); En zult zeggen: Alzo zal Babel zinken, en niet weder opkomen, vanwege het kwaad, dat Ik over haar zal brengen, en zij zullen mat worden. Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia.’’

Kan Babel gelinkt worden aan Edom? Aan Rome? Jazeker, die link vinden we in Ps. 137 vers 7 en 8 waar Rome en Babylon aan elkaar gelinkt worden (ook volgens sommige commentatoren).

Tot slot wil ik nog een aantal inzichten aan elkaar verbinden:

In Lev. 1:2-3 we over de offergave (korban קָרְבָּן) , namelijk een brandoffer (olah עֹלָה) dat vrijwillig voor het aangezicht van de HEERE moest gebracht worden. We keken naar waar die naam ‘olah’ vandaan kwam, en één verklaring was dat de naam verwijst naar de zonden waarvoor dit offer normaliter gebracht wordt. Het zou verzoenen voor zondige gedachten en ideeën, die ‘opkomen’ uit iemands hart. Dat linkten we weer aan Mark. 7: 20-23: ‘’Wat uit de mens naar buiten komt, dat verontreinigt de mens. Want van binnenuit, uit het hart van de mensen, komen voort kwade overwegingen, alle overspel, ontucht, moord, diefstal, hebzucht, allerlei kwaadaardigheid, bedrog, losbandigheid, afgunst, lastering, hoogmoed, dwaasheid; al deze slechte dingen komen van binnenuit en verontreinigen de mens.’’.

Een diepere laag die we konden leren uit de bepalingen rond het spijsoffer is dat er graan wordt gebruikt als hoofdbestanddeel en dit konden we linken aan ons bestaan. Het was daarbij ook opmerkelijk dat er van alle vrijwillige offers bij deze vermeld wordt dat het gebracht wordt door ‘een ziel’ (nefesh). Dit doet ons eraan denken dat die persoon als het ware zijn eigen ziel opoffert, doet naderen tot God. Ik zie hier zelf een link naar Rom.12:1-2, waar we als het ware worden opgeroepen om daadwerkelijk ons hele leven als een brandoffer, een olah, te laten zijn voor de Heer. Laten we eens lezen: ‘’Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. En wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij.’’

In Lev. 1:17 lazen we dat het brandoffer een reeach nichoach wordt genoemd, een aangename geur voor de Heer. Doet ons dat niet denken aan Korinthiërs waar we lezen 2 Kor. 2: 14-17: ‘’En God zij dank, Die ons in Messias altijd doet triomferen en door ons de geur van Zijn kennis op iedere plaats openbaar maakt. Want wij zijn voor God een aangename geur van Messias, onder hen die zalig worden en onder hen die verloren gaan; voor de laatsten een doodsgeur, die leidt tot de dood, maar voor de eersten een levensgeur, die leidt tot het leven. Maar wie is tot deze dingen bekwaam? Want wij zijn niet als zovelen, die handeldrijven met het Woord van God, maar als in oprechtheid, maar als vanuit God, voor Gods aangezicht, spreken wij het in Messias.’’
Zien jullie de link tussen de aangename geur van een brandoffer, en de aangename geur die wij verspreiden als we ons leven volledig aan Hem overgeven?

Tot slot wil ik nog kort ingaan op de uitleg de we hadden gehoord bij het woord shelamim (vrede-offer), namelijk dat het afgeleid is van het woord shlemut (שלמות) (volheid, heelheid), wat een vrijwillig verlangen naar perfectie aanduidt. Als we dan ons hele leven stellen tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, en daarbij deze wereld niet gelijkvormig zijn; maar veranderd worden door de vernieuwing van ons denken, opdat wij mogen beproeven, welke de goede, en welbehagelijke en volmaakte wil van God is, dan zetten we steeds meer stappen, dan naderen we, om het zo te zeggen, naar heelheid, volheid, shlemut. Dat verlangen naar perfectie wordt daar dan in geuit. Maar, zullen sommigen zeggen, we kunnen toch niet zondeloos leven? We hebben toch Yeshua nodig?

Ja dat is zeker zo, we hebben allemaal Yeshua nodig. Maar, wat lezen we in Johannes, over het feit als we Yeshua hebben leren kennen? 1 Joh. 3:4-9: ‘’Ieder die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid; want de zonde is de wetteloosheid. En u weet dat Hij geopenbaard is om onze zonden weg te nemen; en zonde is er in Hem niet. Ieder die in Hem blijft, zondigt niet; ieder die zondigt, heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend. Lieve kinderen, laat niemand u misleiden. Wie de rechtvaardigheid doet, is rechtvaardig, zoals Hij rechtvaardig is. Wie de zonde doet, is uit de duivel; want de duivel zondigt vanaf het begin. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, dat Hij de werken van de duivel verbreken zou. Ieder die uit God geboren is, doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God geboren is.’’

We moeten dus niet meer blijven zondigen nadat we mogen weten gereinigd te zijn door Yeshua’s werk! Hij is geopenbaard opdat hij de werken van de duivel verbreken zou. En als we dit weten, dan mogen we streven naar shlemut, perfectie, net zoals we van anderen in Gods Woord kunnen lezen. Ik wil als afsluiting 3 passages noemen die tot voorbeeld mogen zijn:

  1. Job 1:1: ‘’Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job. En die man was vroom en oprecht; hij was godvrezend en keerde zich af van het kwaad.’’
  2. 1: 5-6: ‘’In de dagen van Herodes, den koning van Judea, was een zeker priester, met name Zacharia, van de dagorde van Abia; en zijn vrouw was uit de dochteren van Aäron, en haar naam Elizabet. En zij waren beiden rechtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren, onberispelijk.’’
  3. 5:48: Yeshua zei: ‘’Weest u dan volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is.’’ Volmaakt = teleios --> in LXX o.a. voor שָׁלֵם shaleem (gelinkt aan shlemut)