Parashat Wayakheel & Shabbat Shekalim

Lezingen:

Thora: Exodus 38:1-20; 30:11-16

Haftara: 2 Koningen 12:1-16

haBrit Chadasja: Mattheus 17:24-27

 

 

Vandaag is het Shabbat Shekalim. Dit is altijd de sabbat op of voor de 1e van de maand Adar, of in het geval van een schrikkeljaar – zoals dit jaar – voor de 1e van de maand Adar II. Het is de eerste van vier sabbatten met speciale Thora lezingen die plaats vinden voor Pesach.

 

Ik wil vandaag met jullie stil staan bij drie thema’s:

  1. Shabbat Shekalim – de inzet van onze gaven in het dienen van God.
  2. De betekenis van parasjat Wayakheel – God verzamelt Zijn gemeente.
  3. De laatste lezing van deze week uit haBrit Chadasja – Johannes 21 – Jesjoea zet Zijn discipelen in voor het bouwen aan Zijn gemeente.

 

Het thema van de lezingen van deze shabbat, draait om de heffing van een halve sikkel (of twee drachmen) die moest worden geïnd voor de dienst in de tabernakel en later de tempel.

 

Hoe vaak werd de belasting betaald?

Uit de Thora lazen we Exodus 30:11-16, waar het gaat over de instelling van die belasting.  Er is in de Rabbijnse traditie een discussie of deze belasting eenmalig is, of dat deze jaarlijks terug keert. De belasting is, zoals we lazen, een losgeld voor het leven van de getelde mannelijke Israëliet. Dit lijkt erop dat het om een eenmalige betaling gaat. Tegelijk lezen we verder in de Tenach, verschillende keren over de belasting. Niet alleen in het gelezen deel uit de Haftara (2 Koningen 12:1-17), maar ook in 2 Koningen 22:3-7, 2 Kronieken 24:5-14 en 34:8-14, en in Nehemia 10:33-34. In die gedeelten blijkt deze belasting een vaste praktijk te zijn. We zien het ook terug in de vraagstelling aan Jesjoea, in het gelezen deel uit haBrit Chadasja (Matt 17:24-27). We weten van Jesjoea dat hij op dat moment 30 jaar of ouder was. Aangezien hij de Thora volledig naleefde, mogen we er van uit gaan, dat hij deze belasting op zijn twintigste al betaald had. We mogen dus uitgaan van een heffing die jaarlijks terugkeert voor iedere mannelijke Israëliet tussen de 20 en 50 jaar.

 

Hoeveel bedroeg de belasting?

Hoeveel de waarde van een sikkel was, is moeilijk vast te stellen, omdat wij in den loop van Israëls gescheidenlis achtereenvolgens drie muntsystemen aantreffen: een oud Fenicisch, een Babylonisch en naast deze beide later nog een Perzisch muntsysteem. De naam sikkel betekent gewicht; dat wijst op het oude gebruik het geld te wegen vóór dat men nog geslagen munt bezat. De sikkel was het kleinste, maar tegelijk ook het meest voorkomend geldstuk, een zestigste deel van de mine. Als je gaat googelen, komt de waarde van een sikkel waarschijnlijk overeen met € 0,44 euro, een halve sikkel dus 22 cent.


Kijk je naar de lezing uit haBrit Chadasja, dan zie je dat er gesproken wordt over een belasting van 2 drachmen per persoon. De drachme is een Griekse zilveren munt met de waarde van 4,31 gram zilver. Deze munt is vanuit het Oosten naar Griekenland gekomen. Ze kwam ook voor in het Perzische rijk, (Ezra.2:69; Neh.7:69). Een drachme was een goed dagloon, (Matt20:2). Het gemiddelde dagloon in Nederland bedraagt ongeveer 110,-. Dat zou betekenen dat de tempelbelasting hier ongeveer € 220,- zou bedragen.

 

Waar was de belasting voor bedoeld?

In Exodus 30:16 lazen we dat men de opbrengst van de heffing moest “bestemmen voor de dienst van de tent van ontmoeting.”.

In de haftara lezing zien we dat dit breder wordt getrokken dan enkel de eredienst in de tabernakel of later de tempel. We lezen in 2 Koningen 12:5: “dat mogen de priesters aannemen, ieder van zijn bekenden. Maar dan moeten zij zelf herstellen wat aan het huis bouwvallig is, welke bouwvallige gedeelten er ook maar gevonden worden.” En in vers 14: “Maar zij gaven dat aan hen die het werk deden; zij herstelden daarmee het huis van de HEERE.”

De opbrengst werd dus ook gebruikt voor het onderhoud van de tempel.

 

Ook Jesjoea gaf geld voor de tempelbelasting. Ondanks dat Hij wist dat het geld niet daarvoor gebruikt werd, waarvoor het bestemd was. Er was in die tijd veel onrust onder het volk. Herodes was met het sanhedrin overeengekomen dat geld dat afgezonderd was voor onderhoud van de tempel werd gebruikt om het complex te verdubbelen, zodat het grootste tempelplein van het Romeinse rijk zou ontstaan. Daarnaast bericht Flavius Josephus dat Pontius Pilatus met het Sanhedrin overeengekomen was dat geld uit de schatkist van de tempel werd gebruikt voor de bouw van een aquaduct om water naar Jeruzalem te brengen.

 

De Tempelbelasting nu:

Nu is er geen tempel en kan er ook geen tempelbelasting gegeven worden. Het is in Joodse kringen gebruik om voor Poerim driemaal de helft van de nationale munteenheid te geven aan de armen of aan de synagoge. In Nederland zou dit dus € 1,50 betekenen voor elk mannelijk gezinslid tussen de 20 en 50 jaar.

Omdat ook Jesjoea aan de tempelbelasting gaf, is het ook voor veel messiaanse gelovigen een goed gebruik om voor Poerim geld te geven aan mensen in nood.

 

De vis en de munt

Ik wil nog even wat langer stil staan bij het gedeelte dat we lazen in haBrit Chadasja. Wat hebben een vis en een munt met elkaar te maken? Hoe vaak hoor je dat een vis een munt in de bek heeft? Toch komt het voor.

In het Meer van Galilea zwemt een vis genaamd Sarotherodon galilaeus, beter bekend als tilapia. Tilapia’s hebben een zakje in hun mond waarin ze de eitjes – en later de jonge visjes – bewaren om ze te beschermen. Vissen leggen hun eitjes doorgaans op de bodem. De tilapia raapt de eitjes met z’n bek op en bewaart ze in zijn mondholte. Vissen die op deze manier voor hun eitjes en jongen zorgen, worden ‘mondbroeders’ genoemd. Als de eitjes een week oud zijn, komen ze uit. De jonge visjes verblijven dan in de mond van de ouder; meestal is dat de moeder.

Als de kleine visjes groot worden en het tijd wordt om te vertrekken, raapt de moedervis een voorwerp op van de bodem. Meestal is dat een steentje of een flessendop of… een munt! Ze bewaart dit voorwerp in de mondholte waar de visjes normaal gesproken naar terugkeren. Doordat dit voorwerp in de mondholte ligt, is het vol en kunnen de visjes er niet meer in. Ze zijn nu helemaal op zichzelf aangewezen.

Blijkbaar was er in de buurt van Kapérnaüm iemand die een zilveren vierdrachmenstuk in het water had laten vallen. Een broedende tilapia heeft die munt in zijn bek genomen, en Petrus ving de vis. Precies zoals Jesjoea had gezegd. Het wonder is dus niet zozeer dat er een munt in de vissenbek zat. Het wonder is dat Petrus precies de vis ving die op dat moment de juiste munt in zijn bek had.

 

Waarom regelde Jesjoea alleen de tempelbelasting voor Petrus en hemzelf?

Waren de andere discipelen niet aanwezig? Uit de context lijkt het er op dat Jesjoea met al zijn discipelen aanwezig was in Galilea. We moeten aandacht geven aan wie de tempelbelasting moesten betalen. Deze belasting werd, zoals we eerder zagen, alleen afgedragen voor mannen tussen de 20 en 50 jaar oud. In de afbeeldingen die wij kennen, worden de discipelen afgebeeld als mannen die dezelfde leeftijd hadden als Jesjoea. In de tijd van Jesjoea gingen leerlingen vanaf hun 15e in de leer bij een rabbijn. Van Jesjoea weten we dat hij op zijn dertigste als rabbi rond ging trekken en onderwijzen. De meeste van zijn leerlingen waren in die tijd waarschijnlijk tussen de 15 en 20 jaar. Vandaar dat alleen Jesjoea en Petrus tempelbelasting hoefden te betalen.

 

Tot zover de lezingen voor shabbat shekelim. We maken de overgang naar de reguliere parasja lezing.

 

Parasja Wayakheel

Het Hebreeuwse woord וַיַּקְהֵ֣ל (wayakheel) betekent en hij verzamelde. Het zelfstandig naamwoord is קְהִלָּה (qǝhillāh; spreek uit kehila) dat gemeente, vergadering betekent. Een tweede woord dat we in de Bijbel tegenkomen met de betekenis gemeente, vergadering is עֵדָה (ʿēdāh). Dit komt van het Hebreeuwse woord עֵד (ʿēd) dat getuige, getuigenis betekent. Dit geeft ook direct het verschil aan met het Hebreeuwse woord kehila

 

Wanneer we verder inzoomen op de kehilla en de edah, dan zien we daarin niet alleen hoe wij ons als gemeente met elkaar mogen verhouden en ook wat onze positie als gemeente is ten opzichte van het volk Israël. Ik maak hierbij gebruik van een uitleg van Leo Smits (www.schoolvanleo.nl)

 

Onderscheid tussen ēdāh en kehila

Een ēdāh is een vergadering/groep mensen met dezelfde getuigenis of belijdenis. Zij hebben een sterke collectieve identiteit. Binnen een kehila is de groep mensen verschillend van elkaar, maar ze zijn samengebracht of bijeengeroepen vanwege een gezamenlijk doel. Een dergelijk gezamenlijk doel zou dus een groep mensen kunnen zijn met dezelfde getuigenis. Een kehila kan dus een ēdāh zijn, maar een ēdāh hoeft niet per se een kehila te zijn.

 

Het etnische Joodse volk is een ēdāh: Zij zijn namelijk fysieke nazaten van Abraham. De ‘getuigenis’ (het bewijs) of collectieve identiteit is de besnijdenis. Dit onderscheidt hen van de andere volkeren. Naar buiten toe is het Joodse volk dus een ēdāh.

 

Bij een kehila kan je denken aan de verschillende stammen binnen het Joodse volk. Hoe verschillend de 12 stammen ook van elkaar waren, ze werden “samengebracht” of “bijeengeroepen” vanwege hun roeping om als een koninklijk en priesterlijk volk de heerlijkheid van JHWH aan de volkeren te tonen. Naar binnen toe is het Joodse volk dus een kehila-vergadering.

 

Wanneer het doel weg valt:

Het gevaar van een kehila is dat de samenhang weg valt, als het gezamenlijke doel weg valt. Dit is precies wat er gebeurde toen het volk Israël het gouden kalf had gemaakt, de samenhang van de kehila (van de 12 stammen) viel weg en zij werden een losgeslagen menigte. Het gevolg hiervan was dat zij tot spot werden voor de volkeren.

 

Mozes brengt de kehila weer bij haar doel:

Na dit incident ging Mozes opnieuw de berg op om een nieuwe set stenen tafelen van God te ontvangen en om verzoening te doen voor het volk. Toen Mozes na 40 dagen de berg afdaalde, riep hij het volk bijeen, zoals we in Exodus 35:1 lezen. Het was tijd om het onsamenhangende volk, door toedoen van het gouden kalf, weer tot één geheel te vormen. Het volk moest weer het gevoel krijgen dat zij een gezamenlijk doel hebben. De manier waarop Mozes dit deed lezen we in Exodus 35:4-10.

 

4 Verder sprak Mozes tot heel de gemeenschap van de Israëlieten: Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft:

  1. Neem uit dat wat u hebt, een hefoffer voor de HEERE. Ieder die gewillig van hart is, moet het brengen als hefoffer voor de HEERE: goud, zilver en koper,
  2. blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode wol, fijn linnen en geitenhaar,
  3. roodgeverfde ramshuiden, zeekoeienhuiden en acaciahout,
  4. olie voor de lamp, specerijen voor de zalfolie en specerijen voor het geurige reukwerk;
  5. onyxstenen en andere edelstenen als opvulling voor de efod en de borsttas.
  6. Allen die wijs van hart zijn onder u, moeten komen en alles maken wat de HEERE geboden heeft:

 

Mozes gebruikte de bereidwilligheid en diversiteit van het volk om te komen tot een gezamenlijk doel: Het vervaardigen van de tabernakel. De collectieve bijdrage aan de Tabernakel zorgt voor eenheid, ondanks de verscheidenheid die er is. Iedereen kan zeggen: ‘Ik heb mogen helpen dit te vervaardigen. Mozes wist van een kehilla met haar diversiteit om te vormen tot een eda met zijn eenduidige doel. In het Nieuwe Testament zien we iets dergelijks gebeuren.

 

De gemeente in het vernieuwde verbond

Nu is het belangrijk te bedenken dat God niet ineens een nieuw heilsplan begint voor een groep gelovigen uit de volken. Er is niet een heilsplan voor Israël en een apart heilsplan voor de kerk, de gelovigen uit de volken. De Nieuw Testamentische gemeente is ook niet in de plaats van Israël gekomen. God gaat in haBrit Chadasja (het Nieuwe Testament) door met het heilsplan dat Hij van begin af aan heeft ingezet.

 

Ekklesia en kehila

Het Griekse woord dat in het Nieuw Testament voor gemeente wordt gebruikt is ἐκκλησία (ekklēsia). Het Woord ekklēsia is verwant het Hebreeuwse woord kehila. In Deuteronomium 4:10 staat iets dat ons meer inzicht geeft in de term gemeente/ ekklēsia of kehila:

 

10 Op de dag dat u voor het aangezicht van de Heere, uw God, stond, bij de (berg) Horeb, zei de Heere tegen mij (Mozes): Roep het volk voor Mij bijeen, dan zal Ik hun Mijn woorden laten horen, die zij moeten leren, om Mij te vrezen, alle dagen dat zij op de aardbodem zullen leven, en die zij ook hun kinderen moeten leren.

 

Mozes refereert hier naar de uittocht van de Israëlieten die door God zijn uitgeleid uit de ballingschap in Egypte. Vervolgens vraagt God aan Mozes het volk bijeen te roepen bij de (berg) Horeb, om met het volk een verbond te sluiten.

 

Kehilla van Joden en heidenen

Het Griekse woord ekklēsia heeft dus dezelfde achtergrond als het Hebreeuwse woord kehilla. Wat we in het Nieuwe Testament zien is dat Jezus uit de kehila, van het volk Israël, 12 discipelen roept, die de 12 stammen van Israël vertegenwoordigen. Jezus zal van deze kehila een eda vormen. Een vergadering met dezelfde getuigenis/belijdenis. De getuigenis dat Jezus, de beloofde Messias (de Koning) van Israël is, die gekomen is om het volk van Israël te bevrijden van haar ‘onderdrukkers’.

 

Na het vormen van deze eda, kwamen de discipelen voor een nieuwe uitdaging. Jezus opende namelijk ook de weg voor de heidenen (gojiem) uit de volkeren, om deel te worden van deze eda. Zo ontstond er een kehila van Joden en heidenen (gojiem), die naar buiten zouden moeten treden met dezelfde getuigenis, waardoor zij een eda zouden blijven.

 

We zien in het Bijbelboek Handelingen dat het voor de Joden lastig was, te accepteren dat de gojiem nu onderdeel konden worden van het volk Israël. In Handelingen 11 moet Petrus zich zelfs verantwoorden tegenover de andere apostelen, wat er in het huis van Cornelius had plaatsgevonden. In Handelingen 11:15-17 lezen we:

 

15 En toen ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, evenals op ons in het begin.

  1. En ik herinnerde mij het woord van de Heere, hoe Hij zei: Johannes doopte wel met water, maar u zult met de Heilige Geest gedoopt worden.
  2. Als God dan aan hen dezelfde gave gegeven heeft als aan ons die in de Heere Jezus Christus geloven, wie was ik dan dat ik bij machte zou zijn God tegen te houden?

 

De Ruach en de kehila

Het kenmerk van het behoren tot Gods volk is in het Nieuwe Testament dus de Heilige Geest, de Ruach haKodesh, met Zijn gaven. In het begin waren het voornamelijk de Joden die moeite hadden om de gojiem, die tot geloof kwamen, toe te laten binnen hun volk. Naarmate de “Messiasbelijdende gojiem” talrijker werden dan de “Messiasbelijdende Joden”, distantieerde de goijem zich steeds meer van de Joden, en gingen zij zichzelf zien als aparte kehila. God had dit echter nooit zo bedoeld. Maar hoe is de eenheid (tussen Jood en Griek) terug te krijgen?

 

In Exodus 35 hebben we gezien dat Mozes van een ‘losgeslagen kehilla (na het gouden kalf) met haar diversiteit wist om te vormen tot een eda. Dit deed hij door hen bijeen te roepen en gebruik te maken van hun bereidwilligheid en diversiteit (aan talenten/gaven), om gezamenlijk de tabernakel (het huis of koninkrijk van God) te vervaardigen.

 

In het Nieuwe Testament zien we, dat het de Heilige Geest is die ons bereidwillig maakt en ons een diversiteit aan gaven geeft om samen te bouwen aan Gods Koninkrijk. Paulus heeft het hier heel duidelijk over in hoofdstuk 12 in zijn brief eerste brief aan de Corinthiërs. Juist door de diversiteit aan gaven die aan de kehilla, van Joden en gojiem is gegeven, zou ervoor moeten zorgen dat zij een eda vormen. Een vergadering of gemeente met één getuigenis.

 

De gaven van de Geest zijn er dus niet voor onszelf, maar om met elkaar het Koninkrijk van God te openbaren. Dit kan echter alleen gebeuren als de gojiem gaat erkennen dat zij mede-erfgenamen en mededeelgenoten zijn van Gods volk. Op die manier vormen we één lichaam, als één eda. We moeten daarbij erkennen dat we een kehilla zijn met een verscheidenheid aan diversiteit (Jood en Griek), maar met één gezamenlijk doel. Op die manier zal door de gemeente (kehilla) aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelvuldige (of veelkleurige) wijsheid van God bekendgemaakt worden.

 

Johannes 21 brengt ons opnieuw bij een visvangst, maar nu een vangst van vele vissen.

 

We kennen het verhaal: De discipelen hebben de hele nacht gevist en niets gevangen. En dan staat daar in de ochtendschemering die ene man aan de kant van het water, die roept of ze vis voor hem hebben. Als de discipelen roepen dat ze niets gevangen hebben, roept Hij dat ze het net aan de andere kant van het water moeten uitgooien. Dan gebeurt het wonder. Een net vol vissen.

 

Luisteren naar zijn stem

Het was jesjoa die aan de oever stond. Ze wisten niet dat het Jesjoea was. Je hebt het soms niet eens door, maar Jesjoea is erbij. Hij ziet het. En dan gaat Jesjoea spreken. Hij is het die vraagt: “Kinderen, hebt u niet iets voor bij het eten?”

 

Wie stelt die vraag? Ze hebben het niet door. Jesjoea gaat verder: “Werp het net uit aan de rechterkant van het schip en u zult vinden.” Een bizarre opdracht. Ze hebben daar niets gevangen. We zijn toch al uren aan het vissen? Wij zijn toch de professionals? Verstaat jij je vak? Als er iemand aan de zijkant wat roept, ga je luisteren? Waarom zou je luisteren? Over luisteren gesproken: De discipelen hóeven niet te luisteren, ze kúnnen wel luisteren. Of zullen we morgen weer?

 

Er is iets waarom ze toch luisteren. In Johannes 10:14 zegt Jesjoea: Ik ken de Mijnen en de Mijnen kennen mij. Zouden ze dan inderdaad Zijn stem herkennen? Zelfs op het einde, durven ze niet te vragen Wie het was. Ze wisten het tóch. Hier moeten we naar luisteren! Omdat ze Mijn stem kennen, zegt de Heere. Dit heeft te maken met afgestemd zijn. Misschien kan je het niet eens goed onder woorden brengen.

 

De stem – van degene die ze nog niet kennen – zegt: Werp het net uit. De discipelen luisteren. Ze doen het en werpen het net uit. Ze horen een stem die spreekt met gezag. Het kan toch niet anders dat de Ruach, de Geest daarin bezig is? Hij is bezig met Zijn mensen, Zijn kinderen! Hij zorgt dat er herkenning is. Dit is gezag, hier moeten we naar luisteren. Beseffen doen de discipelen het niet, maar ze luisteren wel.

 

Heb jij, heb ik die afstemming? Verwardheid heeft vaak met een veelheid aan stemmen te maken. Maar dat er dan duidelijkheid komt – in keuzes, op school of in het werk. Dat we zullen horen wat God zegt. Hoe kom je daarbij, om die stem te kunnen verstaan? Door ons steeds weer te richten op God, steeds weer te bidden: Help ons Uw stem te verstaan! Laat ons blijven bidden, blijven zingen: Leer mij Uw weg, o Heer!

 

Het resultaat

De discipelen slepen het net mee aan de kant. Ik denk dat ze er flink aan hebben moeten trekken en sjorren. En wat blijkt als ze eindelijk, moe van het trekken, bij Jesjoea aan komen? Hij heeft een kolenvuur gemaakt en daarop ligt al vis en brood. Toch zegt Hij: Breng van de vissen die u nu gevangen hebt.

 

Wat wil Jesjoea daarmee laten zien? We komen brood een vissen ook tegen in de verhalen van de wonderbare spijziging. Het brood staat symbool voor Jesjoea die het brood des levens is. De betekenis van de vissen vinden we, denk ik, terug in wat Jesjoea zegt als Hij zijn discipelen bij elkaar roept: Ik zal u vissers van mensen maken. (Mattheus 4:19). Jesjoea laat hier zien: Ik kan zonder jullie mijn gemeente verzamelen, maar toch wil ik jullie inzetten om vissers van mensen te zijn.

 

Petrus

Ook Petrus wordt ingezet door Jesjoea. We zagen dat Petrus als eerste van de discipelen door het water naar Jesjoea toesnelde. De relatie tussen Jesjoea en Petrus was al hersteld. Jesjoea heeft hem na zijn opstanding als één van de eersten opgezocht. Wanneer de Emmaüsgangers terugkeren bij de discipelen lezen we immers in Lukas 24:33 en 34:

 

  1. En op datzelfde moment stonden zij op en keerden terug naar Jeruzalem, en vonden de elf discipelen en hen die bij hen waren, bijeen.
  2. Die zeiden: De Heere is werkelijk opgewekt en is aan Simon verschenen.

 

Publiek herstel – volg Hem!

Hier, op deze plek, laat Jesjoea ook publiek zien dat Hij Petrus een nieuwe kans geeft. Hij geeft vertrouwen en herstelt een relatie. Wanneer Jesjoea aan Petrus vraagt: Simon, zoon van Jona, hebt u mij lief? Dan laat Petrus zien dat hij het begrepen heeft. Hij gaat niet redeneren, maar legt zijn hart in de handen van de Messias. Hier zie je het geloof van Petrus. Hij vertrouwt niet op zichzelf, maar vertrouwt zichzelf toe aan Jesjoea. Jesjoea vraagt veel, want Hij gaf alles. Wanneer Jesjoea zegt “weid mijn schapen”, dan geeft hij vergeving, een opdracht en vertrouwen.

We zien dezelfde vraag en antwoordstelling tot drie keer toe. Dan zegt Jesjoea: Volg mij. Hij vraagt Petrus – en Hij vraagt ook ons – de weg te gaan die God bepaalt. Bepaalde dingen kun je alleen afleren door hard te vallen. Nu blijft Petrus trouw tot in de dood.

Volg Hem! Hij vergeeft en reinigt nog steeds!